QUESTIONS & ANSWERS |
|||
|
|||
Student |
Rubriek |
Vraag |
Cijfer |
Shireen |
|
De sector micro financiering
in India bevindt zich thans in crisis. Kan aan de hand van een kritische
selectie van de codes onderzoek verricht worden naar deze sector in Suriname?
Welke codes kunnen hierbij van belang zijn zodat er een betrouwbaar onderzoek
verricht kan worden? HG: Ik weet weinig tot niets
van micro-financiering, maar neem aan het gaat om een beleidsingreep om
mensen er (financieel) op vooruit te helpen. Een mogelijk onderzoeksvraag is
of dit beleid inderdaad de beoogde goedgunstige werking heeft. Ik betwijfel
of het echt zinvol is om dit te bekijken aan de hand van vragen over beroep.
Beroepen zijn met name goed om lange termijn situaties in beeld te brengen –
het is enigszins equivalent met wat economen ‘permanent’ income noemen. --,
en daarom niet geschikt om korte termijn veranderingen in beeld te brengen,
daarvoor zul je naar het inkomen zelf of het uitgavenpatroon moeten kijken.
Als mikro-krediet beroepsmobiliteit tot gevolg heeft (mensen gaan anders
werken), zou dat interessant zijn, maar te duiden dat het krediet aan zijn
doel voorbijschiet. Een mogelijk interessante vraag zou zijn te kijken naar
hoe het afloopt met de kinderen van mensen die micro-krediet hebben gekregen. |
|
Shireen |
|
Kunnen de vragen omtrent de
Familie- en gezinssituatie van de Surinaamse bevolking in hun zelfde staat
(dus letterlijk) gebruikt worden voor micro (financiering) onderzoek in
Suriname. Zo nee, welke suggesties kunnen hier worden gegeven? HG: Het demografisch gedeelte
van de vragenlijst is algemeen bedoeld en beperkt zich niet tot het
onderzoeksdoel van het project van Tamira Sno. |
|
Shireen |
|
Education and Occupation netwerkanalyses. Kan het en welke markante relaties zouden bijvoorbeeld voor
micro financiering als resultaat kunnen hebben? HG: Beroepen zijn heel
geschikt om netwerken te verrichten. Je kunt over iemands netwerkcontacten
vragen wat voor beroepen ze hebben en op die manier uitvinden in wat voor
soort kringen men verkeert en daaraan het sociaal kapitaal aflezen. Ook het
omgekeerde wordt wel gedaan: iemand een lijst beroepen voorleggen en vragen
of ze zo iemand (bv. arts, advocaat) in hun persoonlijk netwerk hebben. |
|
Mirella |
|
Mogen de drie occupational status scales die zijn geintroduceerd in het
artikel 'Three internationally Stanadrized measures voor comparative research
en occupational status' in combinatie met elkaar gebruikt worden bij data
analyse of moeten er slechts voor 1 worden gekozen? HG: Van de drie in de literatuur aangeven schalen is er een (EGP = ESEC =
ISEC) bedoeld als nominale meting en wordt meestal behandeld met methoden
voor discrete data-analyse (loglineaire analyse, logistische regressie). Dat
maakt het wat moeilijk om deze te combineren met de twee continue schalen
ISEI (sociaal-economische index) en SIOPS (prestige), want daarop kun je
gemakkelijke technieken als correlatie en regressie en lisrel-modellen, met
correctie van meetfouten, op loslaten. Er zijn een aantal artikelen in de
literatuur die SEI en SIOPS met elkaar vergelijken, meestal met het oogmerk /
conclusie om te laten zien dat prestige minder gunstige eigenschappen heeft
dan SEI bij het modelleren van statusverwerving en sociale reproductie.
Combinatie van de twee in een model zou wel mogelijk zijn en ik heb zelf wel
eens een paper
gepresenteerd dat dit doet – alleen gaat het dan om een vergelijking van ISEI
en ICAM (een social distance schaal die op trouwpatronen berust). De hamvraag
over prestige en SEI zou zijn: wordt in prestige iets gemeten dat specifiek
sociaal reproduceert (dus systematische variantie is). Modellen met twee soorten schalen komen er eigenlijk op neer dat je
probeert om de ‘meet’fouten die het gevolg zijn van de keuze van een schaal,
in kaart te brengen. Dat zijn eigenlijk onderzoekerfouten – en dat is weer
dat anders dan codeerfouten of interviewerfouten. |
|
Mirella |
|
Hoe beinvloeden
deze drie schalen elkaar bij data interpretatie? HG: ik begrijp
deze vraag niet. |
|
Mirella |
|
Zou het bij
het classificeren van de beroepen ook niet handiger zijn als er een
variabele taken toegevoegd zou worden aan de datafile? dat maakt het voor de codeur
makkelijker om de te classificeren. of brengt dit bepaalde bias met zich mee
bij het classificeren? HG: Op dit moment
is in de Surinaamse survey de vraag: geef beroepstitel en belangrijkste taken
– dus hierin zou al voorzien moeten zijn. Uit de codeerfile blijkt dat veel
mensen toch primair antwoord geven over hun bedrijf of bedrijfstak
(‘ambtenaar’, ‘bij Suralco’) of dienstverband (‘hosselen’). De vraagstelling
zou het beste verbeterd kunnen worden door eerste expliciet naar bedrijfstak
te vragen en daarna naar de beroepstitel en taken. Als je heel uitgebreid
wilt doorvragen zou de volgende vraag die naar voor het beroep vereiste
opleiding kunnen zijn. Deze vraag leidt echt ook vaak tot verwarring omdat
mensen hierop vaak de feitelijk opleiding antwoorden. In het algemeen
kun je vragen niet veel verbeteren door heel veel meer informatie de vragen.
Elke nieuwe informatie brengt ook nieuwe onzekerheden met zich mee, en ook
meer werk. Algemeen geldt: je verbetert meting meer door opnieuw te
vragen, dan door verder te vragen. |
|
Soulamy |
|
Waarom kiest u om
te werken volgens isco-88 ? Is dat niet achterhaald? HG: Er is
inmiddels een isco-08 beschikbaar, maar deze wordt in grote internationale projecten
(zoals de ISSP, waarop de Surinaamse survey aansluit) nog niet gebruikt (dat
zal snel veranderen). Vernieuwing is echter niet steed verbetering, maar een
van de grootste verdiensten van de nieuwe ISCO is dat ze teruggrijpt op de
ISCO-68, waardoor het gemakkelijker wordt leidinggevende beroepen (met name
voorman en bedrijfsleider) te coderen. Zie mijn website. Wat mij
betreft zouden we gewoon weer kunnen terugkeren naar ISCO-68, die is volgens
mij het beste, en met name het geschikts voor het coderen van beroepen van
ouders. In deze classificatie was het namelijk mogelijk kleine zelfstandigen
en verschillende soorten boeren goed te coderen. |
|
Soulamy |
|
Welke code worden gekend aan personen met
meerdere banen? ( moet er een keuze gemaakt worden). HG: je moet inderdaad een keuze maken. Er
bestaan geen vaststaande regels voor. Ik neem altijd de eerstgenoemde, tenzij
je de indruk krijgt dat een andere dominant is. |
|
Tamira |
|
Hoe kun je de correlatie
berekenen tussen de "scores" (codering van beroepen) van de
diverse codeurs? HG: In de ‘lange’ codeerfile
(waarin alle beroepen onder elkaar zijn gezet), zijn scores gewoon kolommen die
met elkaar gecorreleerd kunnen worden. Omdat beroepencodering alleen een
nominale classificatie oplevert, moet je de codes wel eerst omzetten in ISEI
scores. In de ‘wijde’ file zouden de
verschillende codeurs verschijnen als afzonderlijke kolommen, maar nu bij elk
beroep afzonderlijk. |
|
Tamira |
|
Hoe bereken je welke codeur de
beste is? HG: Een eerste manier is de
codeurs met elkaar te vergelijken en dat kan alleen maar voorzover hun
gecodeerde beroepen overlappen. Je kun dan via soortelijke technieken als bij
factor- en betrouwbaarheidsanalyse uitmaken wei het meeste op elkaar lijken.
Dit type analyse is heel gemakkelijk te doen als je alle codeurs alle
beroepen laat coderen, maar dat is juist weer heel inefficiënt. Als je de
porties verdeeld hebt, maar toch enige overlap heb behouden is het heel
informatief om een ‘codeur – rest-correlatie’ te berekenen. Deze techniek
heeft beperkingen. Op de eerste plaats kun je hem alleen maar gebruiken als
je meer dan twee codeurs hebt (een lage correlatie tussen twee codeurs zegt
niet welke het slecht heeft gedaan). Op de tweede plaats is de uitkomst
alleen maar dat de codeurs het op dezelfde manier hebben gedaan, niet
of dat de goede manier is. Een tweede manier is om de
coderingen van verschillende codeurs te correleren met externe
validatiecriteria, zoals opleiding, inkomen, maar voor ook: de andere
beroepen. Voor deze techniek moet je de lange file omzetten in de wijde file,
waarin verschilleden beroepen weer als afzonderlijke variabelen verschijnen.
Je kijkt dan naar de correlatiematrix om te zien wie het sterkt met de
validatiecriteria correleert. In een lisrel-model van deze correlaties kun je
de door codeurs aangebrachte random en systematische fouten precies
kwantificeren. |
|
Tamira |
|
Hoe kun je nagaan welke vraag
mbt de beroepen - de open vraag of de gesloten vraag - het beste
resultaat heeft opgeleverd? HG: Dit gaat met dezelfde
methodologie als het vergelijken van verschillende codeurs – je kijkt welke
variabelen het sterkt met criteriumvariabelen (als opleiding, inkomen en
andere beroepen) correleren. Via lisrel-modellen kun je weer random en
systematische fouten onderscheiden. Bij open en gesloten vragen gaat het niet
om codeerfouten, maar om door de respondent of interviewer veroorzaakte
meetfouten. |
|
Kirtie |
|
ISCO-88 werkt met vaste
definities van job en skills. Maar respondenten kunnen pro deo een bedrijf
ondersteunen met hun know - how vanwege verwantschapsrelaties, en hun
taken dan niet beschouwen zoals ISCO - 88 dat zou doen. Houdt ISCO - 88
rekening met interpretatie verschillen van job en skills tussen de
onderzoeker en de onderzochten? HG: Nee, ISCO heeft geen
speciale codes voor ‘family workers’. Ik beschouw zelf deze groep altijd als
gewone betaalde beroepsarbeid, maar daarop valt wel wat af te dingen. Zo kun
je verwachten dat sociale mobiliteit (tov ouders) voor echtgenotes die in het
bedrijf van hun man meewerken heel anders in elkaar zit dan voor buitenshuis
werkende vrouwen. Om ze dan te coderen als ‘administratieve medewerkers’,
‘landarbeiders’ of ‘verkoopsters’ – dat is het soort werk dat ze doen –
levert mogelijk vervuiling van de data op. Een ander, maar verwant
probleem is dat ook de scheidslijn tussen ‘meewerkend gezinslid’ en
‘mede-eigenaar’ vaak dun is. Anders dan je misschien denkt
is dit geen specifiek Surinaams probleem – het komt in veel landen voor, ook
in hoogontwikkelde economieën. |
|
Kirtie |
|
Hoe interpreteert en meet ISCO-88
zorg- en managementtaken van een huisvrouw? Zijn er discussies geweest over
het opnemen van een categorie housewife? HG: Huisvrouw is geen betaalde
beroepsarbeid. Om het toch zo op te vatten en bv. een mengcode van kok,
kinderverzorger, schhonmaker, verpleegster en gezelschapsdame te geven (er
zijn wel artikelen waarin dat gebeurt) verheldert niet. Als je wilt
analyseren wie er huisvrouw wordt / is en hoe dat in verband staat met
sociale herkomst, moet je gewoon een analyses doen met dit discrete kenmerk
als afhankelijke variabele. |
|
Kirtie |
|
Wat is de bijdrage van niet
westerse landen bij de totstandkoming van de ISCO meetschalen? HG: Dat weet ik niet echt. De
ILO is verantwoordelijk voor ISCO en zou – als UN organisatie – wereldwijd
moeten werken. |
|
Rayah |
|
In het onderzoek van mw. Sno
heb ik gemerkt dat zowel het huidige beroep van de respondent als het 1e
beroep en dat van de ouders zijn gemeten. Beiden worden gecodeerd volgens dezelfde
ISCO (1988). Tussen beide ‘waarnemingen’ ligt er soms een behoorlijke
tijdsspanne. De aard van beroepen en de nodige skills die daarvoor nodig
zijn, zijn in de tussentijd misschien veel veranderd. Mogelijk zijn bepaalde
beroepen verdwenen uit de huidige ISCO. Bestaat er ook de optie om te werken
met verschillende ISCO’s voor de verschillende waarnemingen en een
conversieschema daarvoor te hanteren? HG: Je vraag is eigenlijk of
ISCO wel door de tijd heen bruikbaar blijft. Het is een gebruikelijke veronderstelling
dat dat niet zo is, en dat het daarom nodig is beroepenclassificaties
periodiek aan te passen. De meeste landen doen dat elke 10 jaar (bij de
volkstelling), ISCO om de 20 jaar. Persoonlijk twijfel is een beetje aan de
noodzaak hiertoe. Als je naar de nieuwste herziening kijk (ISCO88 à ISCO08) zie je op het eerste gezich veel aanpassing
aan de nieuwe beroepenstructuur (er wordt bv. een veelheid van nieuwe IT
beroepen onderscheiden), maar als je wat verder doorkijkt zie je dat meer
fundamentele wijzigingen eigenlijk reparaties van de vorige classificatie
zijn en dat dit reparaties weer teruggrijpen op ISCO-68. Een van de interessante
eigenschappen van beroepen is dat ze bij alle technologische vernieuwing
juist zo constant door de tijd (en internationaal vergelijkbaar) zijn. |
|
Rayah |
|
Zoals ik heb begrijp, dienst de ISCO alleen voor
classificatie van beroepen en een eerste rudimentaire ‘rangschikking’.
Behalve classificatie, is het juist bij mobiliteit (stijging of daling)
belangrijk om te kijken naar de stratificatie: de status van beroepen. Dat
wordt gedaan door de ISCO codes om te zetten naar de ISEI codes. Hier speelt
des te meer de kwestie van intergeneratie mobiliteit en het stijgen of dalen
van beroepen op de schaal. Vroeger was een leerkracht bv een nogal
gerespecteerd beroep, maar de status is snel afgenomen. Zijn er ook
verschillende ISEI codes voor verschillende tijdsperiodes &
samenlevingen? HG: ISCO is alleen voor classificatie, eigenlijk
helemaal niet voor rangschikking (hoewel er wel enige ordening in de majopr
groups zit). Om rangschikking of schaling aan te brengen hebben je zoiets als
ISEI of SIOPS nodig. Ook hier hoor je vaak de veronderstelling dat er door de
tijd verandering is in rangorde van of afstand tussen beroepen, maar
onderzoekevidentie gaat juist de andere kant op: de rangschikking van
beroepen op bv. prestigeschalen is indrukwekkend stabiel. Treiman liet bij de
onwikkeling van SIOPS zien dat je met een 20ste eeuwse schaal heel
goed kunt voorspellen op welke volgorde in de 13e gilden aan
processies deelnamen! Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er helemaal heen
verandering is – maar eerlijk gezegd ken ik geen onderzoek dat dit laat zien.
Wat betreft internationale vergelijkbaarheid is er wel wat evidentie: geschoolde
handarbeid stond in communistische landen wat meer in aanzien dan elders. In het bijzonder geloof ik dat er geen enkel bewijs is
dat onderwijsgevenden gezakt zijn op de maatschappelijke ladder. Dit is een
wel vaak geuite veronderstelling. Wat wel zo is, is dat er tegenwoordig meer
mensen beroepen hebben boven onderwijzer en minder mensen onder onderwijzer.
Maar de volgorde van beroepen is niet veranderd. |
|
Thea |
|
Als de tijdsvolgorde niet te bepalen
is of geen rol speelt m.b.t causale relatie is het mogelijk toch een
oorzaak-gevolg analyse te bepalen. Kunt u hiervan een voorbeeld geven. HG: Oorzaak-gevolg relaties
moeten primair worden vastgesteld door een onderzoeksopzet: panel,
retrospectieve vragen, experimenten, tijdsreeksen. Als je in een bepaalde
situatie niet kunt uitvinden wat oorzaak en wat gevolg is, betekent dat niet
dat er geen oorzaak en gevolg is, maar dat je je onderzoek niet goed hebt
opgezet om een causale vraagstelling te beantwoorden. |
|
Thea |
|
Bij de "kip en ei "
kwestie m.b.t causale relaties welk is de oorzaak en welke het gevolg? HG: Causale relatie kunnen
best wederzijds zijn, maar dan moet je dat wel zo opvatten dat X à Y en Y à X betrekking heeft op twee verschillende tijdstippen.
In paneldata kun je met een ‘cross-lagged’ model deze effecten kwantificeren.
|
|
Thea |
|
Hoe geschiedt de codering bij
beroepen indien men de werkzaamheden aangeeft die niet onder te brengen
zijn bij een beroep? HG: Als de aanduidingen te
vaag zijn om een beroep te raden en er is geen ‘dominante’ interpretatie
mogelijk, dan is er weinig anders mogelijk dan het als ‘missend’ te scoren.
Een truc zou kunnen zijn om twijfelgevallen te markeren en dan uit te zoeken
of in die gevallen inderdaad meer random meetfout optreedt. Er zijn zelf wel
modellen denkbaar waarin je verschil in betrouwbaarheid kunt verdisconteren. |
|
Presella |
|
Hoe ver mag een enqueteur gaan
met vragenstellen bij het formuleren van het beroep van de respondent? Een
algemene opmerking, en dat is vooral bij de overheid en de kleine
ondernemingen waar taken niet goed geformuleerd zijn, is dat mensen niet
precies weten wat ze doen en dat moeilijk kunnen plaasten onder 1 noemer. Kan
dit geen gevolg hebben voor het coderen en hierdoor onnodige systematische
meetfouten als gevolg hebben? Zoals u zelf zei, “de invloed van je meetfout
heeft te maken met de manier van de vraagstelling". |
|
Presella |
|
Hoort hosselen niet tot de informele
sector? HG: De meningen over wat
‘hosselen’ precies betekent, verschillen. Zie bv: deze mening.
Mijn begrip van de surinaamse bekenis is met name: geen vast dienstverband, een
soort free-lancen. IK geloof niet dat onze respondenten primair illegale
activiteiten bedoelen. Volgens mij is er dus niets
tegen om hosselen onder betaalde arbeid te scharen, maar het is op zichzelf
geen beroep – het is een soort dienstverband, en zo is het in de vragenlijst
ook opgenomen. De interviewers moeten dus vragen naar de aard van de
gehosselde activiteiten. |
|
Presella |
|
Tijdens het coderen ben ik een
aantal keren tegengekomen dat mensen hebben gewerkt en dus nu werkloos zijn
en bij bedrijf ’hosselen’ wordt opgegeven. Hoe moeten we dit
interpreteren? Is dit de juiste weergave? Of is dit een fout van de enqueteur
en zou die doorgevraagd moeten hebben wat de persoon nu doet, want als je
aangeeft te hosselen dan kan het toch genoemd worden? Kan je deze data
gebruiken? HG: dit is volgens mij een
sterk overlappende vraag... |
|
Simone |
|
Stel dat er binnen een
onderzoek sprake is van een probleem met de betrouwbaarheid en de validiteit.
Hoe pak je dit dan aan en wat pak je als eerst aan (hoe ga je te werk)? HG: Validiteit is het doel,
maar betrouwbaarheid is het begin. Zonder betrouwbaarheid geen validiteit,
maar betrouwbaarheid garandeert nog niet validiteit. Elke reis begint met de
eerste stap. |
|
Simone |
|
Er wordt vaak gezegd dat een
gesloten vraag iets betrouwbaarder is dan een open vraag, want dan heb je
nauwelijks kans op systematische meetfouten. Is dat zo?, want de respondenten
kunnen toch ook bijv. de vraag verkeerd invullen, dat is toch dan ook niet
betrouwbaar? HG: Gesloten vragen zijn
doorgaans betrouwbaarder dan open vragen en dat betekent dat ze minder random
meetfouten hebben. Dat komt doordat bij de verdere bewerking van open vragen
(interpreteren en coderen) verdere stappen moeten worden gezet, die allemaal
hun eigen meetfout hebben en die pakken doorgaans als random meetfout uit.
Hoe meer stappen tussen werkelijkheid en datamatrix, de te meer problemen
krijg je. Gesloten vragen hebben bovendien als voordeel dat ze gemakkelijk en
snel te beantwoorden zijn, waardoor je ook gemakkelijk meerdere vragen kunt
stellen en door middeling of modellering random meetfouten kunt wegwerken. Gesloten vragen kunnen wel
extra gevoelig zijn voor systematische meetfouten doordat ze naar meerdere
dingen tegelijk vragen, of juist slecht een klein onderdeel van het concept,
of gevoelig zijn voor response-tendenties. In beginsel heb je daarvan bij
open vragen wat minder last. Je kunt je daartegen wapen via een
onderzoekdesign waarin de meetfout (bv. vraagvorm) herhaald wordt. |
|
Soulamy |
|
Van resp tot eindverslag vinden er verschillende meetfouten plaats. Waar om kiest u alleen voor "weer/ opnieuw meten" en niet voor doorvragen? Waarom wilt u dit speciaal verklaren middels een kwantitative methode? Bovendien zeg ik dat "hercoderen" niet op nieuw meten is, maar weer een moment waar fouten weer insluipen. HG: Opnieuw vragen (bij de respondent) en
opnieuw coderen (door een andere codeurs) doe je primair om random meetfouten
op te sporen en te kunnen uitmiddelen of te modelleren. Het punt hierbij is
dat je je onderzoek zo moet inrichten, dat de nieuwe fouten inderdaad nieuwe
fouten zijn. Als je doorvraagt, maak je je meetfouten van elkaar
afhankelijk. Ze middelen dan niet uit, maar vergroten elkaar. Je moet er
juist voor zorgen dat het nieuw antwoord het vorige antwoord kan corrigeren,
en niet verder leidt in dezelfde richting |
|
Raya |
|
In
Lecture 5a gaf je aan dat systematische meetfouten opgespoord moeten worden
door gebruik te maken van een ‘correlated error term’ of dmv multiple
factoranalyse als deel van het causaal model. Wat zijn correlated error terms
en hoe worden die berekend? HG: met
een beetje geluk zie je in een explorerende factoranalyse (SPSS) systematische
meetfouten als residuen in een “reproduced correlation matrix”, maar niet in
PC, alleen in PAF analyse. Ook komen er soms factoren naar boven, die aan de
vraagvorm (bv de poling van de items) te wijten zijn. In SEM modellen
(lisrel, stata) voor confirmatoire factoranalyse kun je deze effecten
berekenen via een gecorreleerde errorterm, of ook door een extra factor te
specificeren. |
|
Raya |
|
Voor het
schatten van meetrelaties is aangegeven dat er het liefst gewerkt moet worden
met een schaal van 3 - 4 indicatoren, om te voorkomen dat er meerdere latente
variabelen zijn (multidimensionality -> invalid model). Echter, in het
MTMM, wordt juist uitgegaan van meerdere latente variabelen, die ook
onderling een relatie hebben, maar met aparte indicatoren. Als dmv van
factoranalyse de schalen worden samengesteld, en er indicatoren zijn die lage
factor loadings hebben (dus net buiten de 3-4 indicatoren vallen), maar wel
van invloed zijn op de latente variabele, mogen die wel gebruikt worden in
een MTMM model als indicator van een andere variabele, waar zij misschien wel
hoger op loaden? HG: Volgens klassieke inzichten in MTMM is de
ideale opzet 3 constructen (‘traits’) en drie indicatoren (‘methods’). Op die
manier kun je methoden-effecten (systematische meetfouten) scheiden van de echte
traitsscores. Deze regels zijn een beerje overdreven, en zijn geformuleerd
voordat er SEM (lisrel) modellen bestonden. In SEM modellen kun je met minder
uitgebreide designs ook systematische meetfouten opsporen, via gecorreleerde
residuen, doordat je ook andere kenmerken (validatievariabelen) aan het model
toevoegt. In een model met twee beroepen en twee indicatoren per beroep (kan
zowel gaan over de metingen bij de responent, als de coderingen achteraf) kun
je ook naar systematische fouten kijken, als het er bv. opleiding en inkomen
aan toevoegt. Als je je
beperkt tot alleen de betreffende traits en indicatoren, heb je aan zo’n 2*2
design niets, een factoranalyse van twee factoren en vier indicatoren (6
correlaties) zijn random meetfouten (de vier factorladingen) wel, maar de twee
systematische meetfouten niet geidentificeerd. |
|